Ze krijgen me nooit!

‘Ze krijgen me nooit! Desnoods ga ik naar Brazilië’, zei Ernst Pino, toen in 1942 de jodenvervolgingen begonnen. Hij had meegemaakt hoe familie van de Duitse vrouw van zijn oom Jaap naar Brazilië uitgeweken was, toen het leven voor Joden in het Duitsland van de jaren dertig onder het nazibewind hachelijk werd. Die familieleden hadden eerst een poosje gelogeerd in het Sneker café van zijn gastvrije oom Jaap en tante Erna.

Ernst is zelf ook in Zuid-Amerika terechtgekomen maar pas na de oorlog. Niet in Brazilië maar in Ecuador. Daar gingen tal van omzwervingen over de aardbol aan vooraf.

Hij was geboren in Duitsland, waarheen zijn vader Eduard uit Sneek verhuisd was om werk te vinden, zoals nogal wat jonge Nederlanders deden. Eduard Pino kwam terecht in Fulda. Hij trouwde er met Berta Sichel en werd medewerker in het bedrijf van haar familie, een kleermakerszaak. Daar werden hun kinderen geboren, Margot in 1920, Hans in 1921 en Ernst in 1924. Toen Hitler aan de macht kwam en Hans op de middelbare school niet alleen voortdurend gepest maar ook zwaar gemolesteerd werd omdat hij Joods was en de hitlergroet niet wilde brengen, keerde Eduard met zijn gezin terug naar zijn oude, vertrouwde Waterpoortstad. Maar het was crisistijd en ze konden maar moeilijk rondkomen. De oorlog maakte alles nog erger.

Omstreeks Pasen 1942 vluchtte Hans het land uit en wist via Frankrijk Spanje te bereiken en vandaar Engeland. Ernst volgde zijn voorbeeld een paar maanden later, toen zijn vader naar een werkkamp in Nederland moest. Vanuit Frankrijk kwam hij in Zwitserland terecht, waar hij in staat was zijn HBS-opleiding te voltooien aan het Nederlandse Prinses Beatrix-lyceum bij Montreux. Toen Frankrijk bevrijd was in de herfst van 1944, meldde hij zich als vrijwilliger in het Nederlandse leger. Via Frankrijk ging hij naar Engeland voor selectie en de basisopleiding. Daar zag hij eindelijk Hans terug, die, eveneens als vrijwilliger, dienst gedaan had bij de marineluchtvaartdienst en 57 bombardementsvluchten op Duitsland had meegemaakt. De broers waren gelukkig elkaar te ontmoeten maar moesten ook onder ogen zien dat hun vader en moeder en zus Margot in een concentratiekamp waren omgekomen.

Ernst had gekozen voor het KNIL (Koninklijk Nederlands Indische Leger) en werd uitgezonden naar Australië om de opleiding te voltooien. Intussen had Duitsland gecapituleerd maar Japan zette de strijd voort. Ernst werd gestationeerd op het eiland New Britain, waar hij belast werd met de medische verzorging van honderden oud-krijgsgevangenen uit Ambon, Menado, India, China, Korea en nog andere Zuid-Aziatische eilanden. Velen waren ondervoed en hun gezondheidstoestand was erbarmelijk. Hij wist te bewerkstelligen dat ze de behandeling en verzorging kregen die ze nodig hadden. Kort voor Kerstmis werden alle voormalige Nederlandse krijgsgevangenen en de staf overgebracht naar Nieuw-Guinea. Daar hadden ze niet veel te doen en Ernst slaagde erin overgeplaatst te worden naar Java. Maar Batavia, waar hij zich meldde bij het militaire hoofdkwartier, was de brandhaard van grote politieke onrust. Er broeide een revolutie. Hij had niet veel zin om de Hollanders te helpen hun koloniale rijk in zijn oude vorm te herstellen. En toen hij vernam dat alle niet-beroepskrachten onder het legerpersoneel die vrijwillig gediend hadden en wier werk niet onmisbaar was, in aanmerking kwamen om gerepatrieerd te worden, vroeg en kreeg hij toestemming zich in te schepen naar Nederland.

Zo eindigde de vlucht, die zomer 1942 begonnen was in Sneek, in november 1946 in Amsterdam. Hij kreeg onderdak bij tante Miet, een zuster van zijn vader. Zij was uit het concentratiekamp teruggekeerd naar ‘tante’ Trien Hartog, haar niet-Joodse levensgezellin, met wie ze een bloeiende handwerkwinkel dreef. Teruggaan naar Sneek, daar is geen sprake van geweest. Wat had hij er te zoeken? Vader, moeder en Margot; oom Jaap en tante Erna met hun dochtertje Lientje; de tantes Roosje en Lina, waren om het leven gebracht. Alleen hij en Hans waren nog over, en zijn broer verlangde ook niet naar hun voormalige woonplaats. De herinneringen waren te pijnlijk. Pas tientallen jaren later heeft Ernst er eens een bezoek gebracht om zijn vrouw en kinderen te laten zien waar hij opgegroeid was. En niet te vergeten die keer in 1995, toen hij uitgenodigd werd om de gedenkmuur in Sneek te onthullen, met de 25 namen van omgekomen Joodse inwoners van Sneek. Acht daarvan droegen de familienaam Pino.

In Amsterdam leerde Ernst Hindy Arnold kennen, Joods als hij, en ook met een verleden van vluchten, eerst met haar ouders en andere familieleden vanuit Brussel naar het onbezette deel van Zuid-Frankrijk, vandaar via Spanje naar Nederlands-Indië, waar zij met haar moeder en een nichtje de bevrijding beleefde in een Jappenkamp – haar vader bleek in een mannenkamp gestorven te zijn, maar broertje Lucien had het overleefd.

Ernst en Hindy ontmoetten elkaar voor het eerst op 1 april 1947 - geen mop!- en het was bij beiden liefde op het eerste gezicht. Maar al spoedig volgde een scheiding want Ernst had de papieren al op zak om te emigreren naar Ecuador. Naar een oom en tante van moederskant, die ook voor de oorlog uit Duitsland geëmigreerd waren, en werk voor hem hadden. Het duurde nog twee jaar voordat Hindy een visum kon krijgen. Toen kwam ze over, ze trouwden in 1949 en leefden nog lang en heel gelukkig, totdat Ernst overleed in 2008. Maar toen woonden ze allang niet meer in Ecuador. In 1953 vestigden ze zich in New York, Ernst als vertegenwoordiger van een houtfirma, Hindy als secretaresse bij een verzekeringsbedrijf. Na zijn pensionering verhuisden ze naar Tucson in Arizona, waar het klimaat hun beter beviel dan in New York. Ze genoten er van natuur en cultuur, bouwden een nieuwe vrienden- en kennissenkring op, deden vrijwilligerswerk en onderhielden contacten met alle familieleden met de naam Pino of Arnold die in Noord- en Zuid-Amerika woonden.

Ze kregen twee zoons, vijf kleinkinderen en het eerste achterkleinkind was onderweg toen Ernst stierf. Hij wist dat het een jongetje zou worden, het eerste in de familie die de naam zou dragen van zijn overgrootvader, Ernst Pino. Alles bij elkaar een kleine troost en een bescheiden triomf over dood en verderf.